Tijd voor IPA
Het jaar 2018 loopt op zijn laatste benen. Een even jaar. Dat betekent dat het weer tijd is voor het IPA, de grote oefening in de privésector rond de loonsvorming. In het InterProfessioneel Akkoord leggen werkgevers en werknemers — via hun representatieve organisaties — vast hoeveel de lonen in de privésector in 2019 en 2020 mogen stijgen. Een oefening op Belgisch niveau. Een oefening, met andere woorden, die geldt voor alle ondernemingen in België, ongeacht of ze nu in Vlaanderen, Brussel en/of Wallonië gevestigd zijn.
Steeds meer werkgevers zien in de centraal gestuurde loonsvorming een keurslijf.
Aan dat IPA-overleg gaat altijd een studie van de Centrale Raad voor het Bedrijfsleven vooraf. Op basis van de bepalingen van de Wet van 1996 berekent de CRB de beschikbare marge om de lonen te verhogen rekening houdende met de loonsvorming in onze buurlanden. Deze week bleek uit voorlopige berekeningen dat de beschikbare ruimte om de lonen te verhogen klein is. Dat zet meteen de toon én de nodige spanning op het IPA-overleg. Niet alleen langs werknemerszijde. Steeds meer werkgevers zien in de centraal gestuurde loonsvorming een keurslijf. Want in de oorlog om talent komt het er op aan de beste munitie (lees: loonsvoorwaarden) te kunnen inzetten.
Sommigen pleiten dan ook voor het loslaten van het systeem van centraal gestuurde loonsvorming. Niet onterecht. De vraag is echter of dat wel voldoende zal zijn als bijsturing. En of er geen andere, veel fundamentelere vraag gesteld moet worden: is het in dit land, dat niet alleen geografisch maar ook socio-economisch uit drie regio’s bestaat, geen tijd voor een grondige verbouwing van het sociaal overleg? En zo ja: wie neemt dan best het voortouw in het bepleiten én mee uitvoeren van die verbouwing?
Er zijn volgens ons een aantal breuklijnen die bijna spontaan bepalen wie de toekomst heeft. En wie eerder een exponent is van het verleden.
Het werkgeverslandschap: wie speelt er mee?
We maken een onderscheid tussen enerzijds actief als ondernemersorganisatie én erkend sociale partner en anderzijds enkel als ondernemersorganisatie
Op Belgisch niveau zijn er enerzijds VBO, UNIZO en Boerenbond (Vlaanderen) en UCM (Brussel en Wallonië) als leden van de Groep van 10. Daarnaast is er ook nog NSZ-SNI, dat zowel in Vlaanderen, Brussel als Wallonië actief is maar geen lid is van de Groep van 10. Het VBO is de spreekbuis van de grote ondernemingen en georganiseerd als koepelorganisatie: haar leden zijn de sectororganisaties, zoals Febelfin (banken). VBO heeft geen individuele bedrijven als lid. UNIZO, UCM en NSZ-SNI zijn ledenorganisaties: ze hebben zowel zelfstandigen en kmo’s als sectororganisaties als leden. Bij de Boerenbond is het duidelijk wie de leden zijn;
In Brussel is er BECI (te vergelijken met VOKA). En ook UNIZO en UCM;
In Vlaanderen zijn er VOKA en Verso (non-profit) en uiteraard UNIZO en Boerenbond, alle vier als leden van de SERV. Daarnaast is er nog Etion (voorheen VKW);
In Wallonië tenslotte zijn UCM, UWE (ook te vergelijken met VOKA) en SNI en het FWA (landbouw) lid van de Waalse Sociaal-Economische Raad. Net als UNIPSO (non-profit).
Te midden van al deze organisaties en (overleg)structuren staan ook de sectororganisaties. Waarvan er een aantal geregeld zelf het woord nemen. Denken we maar aan Agoria, dat — onder meer gedreven door het tekort op de arbeidsmarkt aan technische profielen — oplossingen wil aanreiken voor een beter bestuur.
Breuklijnen voor 2020?
Er zijn meerdere breuklijnen tussen al deze organisaties. Wij houden het op de breuklijnen die een invloed hebben op (de economische ontwikkeling van) Vlaanderen, zowel rechtstreek Vlaams als via het federale niveau. In dat verband gaan wij er van uit dat de socio-economische voorkeuren van de organisaties hun communautair profiel bepalen en niet omgekeerd. De volgende breuklijnen en hun gevolgen op het profiel van de organisaties zullen dit duidelijk maken
De breuklijn inzake het gebruik van de sociale zekerheid en/of het werkloosheidstelsel als ‘verzekering’
Technische of economische werkloosheid, brugpensioen (nu SWT), langdurige ziekte,… Het zijn systemen in de sociale zekerheid die vooral gebruikt worden door grote ondernemingen. Brugpensioen bijvoorbeeld blijft een mechanisme dat grote ondernemingen toelaat om sociaal vriendelijk én dus ook financieel voordelig te saneren.
Niet toevallig stelt men nu een stijging vast van het aantal langdurig zieken.
De afgelopen jaren zijn de voorwaarden voor het gebruik van brugpensioen wel steeds verder verstrengd en ook de kostprijs voor de werkgever voor het gebruik ervan is gestegen. Niet toevallig stelt men nu een stijging vast van het aantal langdurig zieken. En het is andermaal de sociale zekerheid die er voor opdraait. Zelfstandigen met werknemers en kmo’s gebruiken het brugpensioen niet en voor hen is langdurige ziekte van een werknemer een opgave voor de bedrijfsvoering en geen manier om oudere/duurdere werknemers ‘thuis te zetten’. Het VBO trekt in naam van de grote ondernemingen terecht ten strijde tegen het gebrek aan efficiëntie van onze overheden en de steeds verder oplopende uitgaven in de sociale zekerheid. Maar echte gevolgen inzake de bevoegdheidsverdeling en eventuele staatshervormingen om die bevoegdheden op de juiste plaats te leggen, verbindt het daar niet aan. Omdat de sociale zekerheid voor sommige leden van het VBO een middel is om de kosten van hun personeelsbeleid — in het bijzonder de afvloeiing van (oudere) werknemers — af te wentelen op de samenleving?
Deze breuklijn heeft een communautaire dimensie
Deze breuklijn heeft een communautaire dimensie: Vlaanderen scoort goed op het vlak van werkgelegenheidsgraad en heeft een lage werkloosheid. Net het omgekeerde van de situatie in Brussel en Wallonië. De streek rond Kortrijk is het stadium van de frictiewerkloosheid al voorbij en het zijn Fransen die de vacatures komen invullen. De taalgrens is dus ook een sociale grens: het lukt niet (genoeg) om Waalse werklozen uit pakweg Doornik voor jobs in Kortrijk te laten solliciteren. En dat in een land waar de werkgelegenheidsgraad (percentage van de bevolking op beroepsactieve leeftijd dat ook echt werkt) beduidend lager ligt dan in onze buurlanden. En dit ondanks de grote tewerkstelling bij de diverse overheden. Als er in België evenveel mensen aan de slag zouden zijn als in Nederland, zouden er 1 miljoen mensen extra werken!
De fiscale breuklijn
Soms benadert de effectieve belastingdruk zelfs nul procent.
In de vennootschapsbelasting is er net als in de sociale zekerheid een breuklijn tussen grote en kleine(re) ondernemingen: de grote ondernemingen hebben meestal een effectieve aanslagvoet in de vennootschapsbelasting die vele malen lager ligt dan die van kmo’s. Soms benadert de effectieve belastingdruk zelfs nul procent. Voor alle duidelijkheid: dit wil niet zeggen dat er sprake is van fiscaal misbruik. In de vennootschapsbelasting zitten immers een aantal mechanismen die grote bedrijven van nature bevoordelen. Denk maar aan de notionele intrestaftrek (fictieve aftrek gebaseerd op het eigen vermogen), de aftrek voor overgedragen verliezen, de DBI -aftrek (vrijstelling van belasting op ontvangen dividenden), de octrooi-aftrek,… Een aantal van deze mechanismen zijn ‘opgelegd’ door Europese regelgeving, zoals de vrijstelling van dividenden (Moeder-Dochterrichtlijn).
Een aantal andere zijn echte Belgische uitvindingen. De meeste uit het begin van de jaren 2000 toen er politiek geen draagvlak was om het nominale tarief in de vennootschapsbelasting te verminderen. Men koos er dan maar voor om via zogenaamde nichemaatregelen op maat van bepaalde categorieën van bedrijven de effectieve belastindruk in de vennootschapsbelasting te verlagen. Het gevolg van dat nichebeleid is een spagaat tussen enerzijds grote Belgische bedrijven en filialen van buitenlandse bedrijven en anderzijds de typische, vooral Vlaamse kmo.
Het economisch weefsel van Vlaanderen, Brussel en Wallonië verschilt heel erg: Vlaanderen is een regio waar grote bedrijven en filialen van buitenlandse bedrijven hand in hand gaan met kmo’s die vaak ook internationaal actief zijn. In Brussel en Wallonië daarentegen vindt men vooral grote Belgische bedrijven en filialen van multinationals. Dat maakt dat de visie op de vennootschapsbelasting verschilt naargelang aan welke kant van de taalgrens men zich bevindt: de ‘Belgen’ neigen vooral naar een vennootschapsbelasting die internationaal concurrentieel is. Als daar nichemaatregelen voor nodig zijn of een tariefverlaging betaald door de (Vlaamse) kmo’s, dan moet het maar. In Vlaanderen zoekt men meer een evenwicht.
Op dat vlak heeft vooral VBO ook wat we een monsterverbond zouden kunnen noemen met de vakbonden.
Op dat vlak heeft vooral VBO ook wat we een monsterverbond zouden kunnen noemen met de vakbonden. Net zoals in het sociale vinden ook in het fiscale VBO en vakbonden elkaar blindelings. Ze zullen met name allebei een hoge(re) roerende voorheffing geen probleem vinden. Die wordt immers vooral door Vlaamse ondernemers betaald. Werknemers van grote bedrijven moeten niet leven van dividenden, net zo min als het management. En de binnenlandse en buitenlandse aandeelhouders van de grote bedrijven zijn ofwel vrijgesteld van roerende voorheffing of kunnen deze ‘verwerken’.
Ook deze breuklijn heeft een communautaire dimensie.
De breuklijn van het eigenaarschap
Deze breuklijn ligt in het verlengde van de voorgaande breuklijn: in grote bedrijven zijn het management en de kaderleden de facto ook werknemers. Niet sociaalrechtelijk, maar wel economisch. In de zin dat ze een vast inkomen hebben betaald door de werkgever. Bij kmo’s ligt dat anders: bedrijfsleiders hebben meestal een bezoldiging, maar het gros van hun inkomen halen ze uit dividenden of de verkoop van hun vennootschap (aandelen) of de vereffening ervan.
Ook hier vinden vakbonden en VBO mekaar bijna als vanzelfsprekend
Dit verschil heeft verstrekkende gevolgen: managers en kaderleden van grote bedrijven zijn hierdoor veel gevoeliger aan sociale en fiscale zaken waar ook hun werknemers van wakker liggen. Denk maar aan pensioen, de bruto-nettokloof, de sociale bescherming in het algemeen. Ook hier vinden vakbonden en VBO mekaar bijna als vanzelfsprekend. Zo wordt de sociale zekerheid, waar dus vooral de grote bedrijven (VBO) en de werknemers (vakbonden) van genieten nu ook mee gefinancierd door een deel van de inkomsten uit de roerende voorheffing. Roerende voorheffing die vooral betaald wordt door Vlaamse kmo-bedrijfsleiders… Vlaamse kmo-ondernemers dus die hun fiscaal rendement op de risico’s die ze nemen en de jobs die ze creëren aangetast zien door een stijging van die roerende voorheffing, de dreiging van een meerwaardenbelasting op aandelen, vaak ook een minder meegaande FOD Financiën,enz…
Ook deze breuklijn is communautair: zoals gezegd is Vlaanderen een kmo-land met ook heel wat grote bedrijven. In Brussel en Wallonië maken vooral grote bedrijven de dienst uit. Een belasting als de roerende voorheffing heeft er veel minder impact
Businessmodel en de grootte van de onderneming
Deze breuklijn is eveneens een variant op de vorige: Vlaanderen heeft middenstanders, vrije beroepen, kmo’s en grote bedrijven. In Brussel en Wallonië leven en werken ook veel zelfstandigen en vrije beroepen, maar daarnaast eerder grote bedrijven dan kmo’s. Dat maakt dat er andere accenten worden gelegd in de rol van de overheid. Inzake regelgeving maar ook inzake de scheiding tussen publiek en privaat initiatief. Hoewel Vlaanderen ook aan het ‘verstaatsen’ is, is het nog altijd mijlenver verwijderd van de situatie in Brussel en Wallonië waar private bedrijven gewoon weggedrukt of vervangen worden door hele en halve publieke economieën. Dat dit laatste neerkomt op het interen van reserves, is niet meteen een bezorgdheid in deze twee regio’s die al decennia leven van de transfers opgehoest door Vlaanderen.
Communautaire breuklijn, of wat dacht u?
Wat betekenen deze breuklijnen (of horen ze te betekenen) voor de werkgeversorganisaties?
Ook in Vlaanderen kan er zeker één en ander beter
Vlaanderen is de motor van de Belgische economie en bij uitbreiding het Belgisch sociaal bestel. Het komt er op aan de motor zo goed mogelijk te laten draaien. De motor wordt anno 2018 geremd door frictiewerkloosheid, de zoektocht naar de juiste (lees: technische) profielen, de fiscaliteit, de sociale wetgeving, enz… Deze knelpunten zijn niet allemaal een gevolg van het beleid op Belgisch niveau. Ook in Vlaanderen kan er zeker één en ander beter. Maar voor de grote vraagstukken knelt het schoentje vooral Belgisch. De vraag is: welke veranderingen zijn er nodig in het werkgeverslandschap om de socio-economische veranderingen tot stand te kunnen brengen? En welke organisatie heeft de geloofwaardigheid en het natuurlijk leiderschap om het voortouw te kunnen nemen?
Het is gewoon niet het DNA van het VBO
Het VBO zal uiteraard nooit de kaart van de (verdere) verzelfstandelijking van Vlaanderen trekken. Of van (meer) gedecentraliseerd sociaal overleg. Dit is zelfs geen verwijt. Het is gewoon niet het DNA van het VBO. Dat respect voor het DNA van het VBO mag echter geen reden/excuus zijn om niet zonder schroom te wijzen op de bovenstaande breuklijnen en de remmende factor die deze breuklijnen hebben op de Vlaamse economie. Het feit dat het VBO recent mee het Interprofessioneel Werkgeversoverleg op poten zette, lijkt aan te geven dat men zich er daar ook van bewust is dat de economische realiteit en dan meer bepaald de regionale verschillen voor het VBO een onontkoombaar gegeven zijn.
VOKA is een op en top Vlaamse werkgeversorganisatie
VOKA tenslotte heeft, als erfgenaam van het VEV, alvast de geloofwaardigheid om te pleiten voor de noodzakelijke volgende stappen in de staatshervorming. Het heeft geen banden op Belgisch niveau en haar leden zijn vanzelfsprekend Vlaamsgezind. Dat geeft veel ruimte om minstens confederale eisen te formuleren of het voortouw te nemen in dossiers zoals een minder gecentraliseerde loonvorming. De achilleshiel zou echter wel kunnen zijn dat VOKA — hoewel Vlaams — als spreekbuis van uiteraard Vlaamse kmo’s maar ook van veel grote ondernemingen vaak vanuit eenzelfde logica zal (moeten) vertrekken als het VBO. De breuklijnen leggen dit mooi bloot: VOKA is een op en top Vlaamse werkgeversorganisatie, maar (een aantal/veel van) haar leden doen mogelijk ook hun voordeel bij de Belgische situatie. Bijvoorbeeld inzake het gebruik van de sociale zekerheid als ‘verzekering’. Of inzake de vennootschapsbelasting
UNIZO heeft haar wortels in Vlaanderen. Haar profiel is duidelijk Vlaamse dan dat van het VBO. Net omdat heel wat Vlaamse bedrijfsleiders de gevolgen van de breuklijnen aan den lijve ondervinden. De vraag is wel of een scherper Vlaams profiel te verzoenen valt met de rol als erkend sociale partner op Belgisch niveau.
Sinds kort is er in de wereld van de zelfstandigen en de vrije beroepen overigens een nieuwe organisatie actief, het Vlaams en Neutraal Syndicaat voor Zelfstandigen en Vrije Beroepen. De naam laat aan duidelijkheid niets te wensen over: het VNS trekt zonder schroom de Vlaamse kaart. Een veelbelovend project.